Met haar honderd levensjaren gaat Ankie Lindgreen er prat op de oudste fysiotherapeut van Nederland te zijn. Ze heeft tot haar pensioen fulltime gewerkt en altijd een goed leven gehad, vertelt ze. Sappelen was er nooit bij. Vanuit haar rijk gedecoreerde koopappartement met vijf kamers op vier hoog in het heuvelachtige Berg en Dal, heeft ze een magnifiek uitzicht over de lager gelegen Ooijpolder en de grote tuin rond de serviceflat. In de vensterbank naast haar stoel ligt een verrekijker waarmee ze deze dag de verrichtingen van de tuinman nauwgezet volgt. Ze houdt van een lolletje en speelt graag hard to get. Zo is ze niet van plan elke vraag die ze voorgeschoteld krijgt braaf en uitvoerig te beantwoorden.
Hoe is het om 100 jaar te zijn?
‘Hetzelfde als 99 jaar.’
En dat betekent?
‘Dat ik nog steeds elke dag de planten water geef, koffie en thee zet, en in de avond check of de buitendeur wel op slot is. Dan heb ik een loopje met mijn grote vriend de rollator. En ik regel het huishouden.’
Doet u nog alles zelf?
‘Nee, ik kijk toe terwijl mijn werkster Coby door het huis gaat.’
Wat mist u wat u niet meer kunt?
‘In een andere stoel kunnen zitten. Vanuit de opsta-stoel waarin ik nu zit, kan ik de Ooijpolder niet zien, maar alleen de voortuin. Ik ga nog weleens per ongeluk in die andere stoel bij het raam zitten, dan ben ik uren bezig om er weer uit te komen. Mijn knieën doen het niet zo goed meer.’
U kunt dus wel een tweede seniorenstoel gebruiken?
‘Dat komt wel als ik 105 ben.’
Heeft u nog een beetje lol in het leven?
‘Oh ja, waarom niet? Ik doe alles met plezier. Vooral naar buiten kijken doe ik graag, daar gebeurt altijd wel wat. Het enige dat niet meer zo goed werkt is mijn stem, die is wat zacht geworden.’
Ze pakt de verrekijker. ‘Even zien wat er beneden gebeurt.’
Na aandachtig turen: ‘De tuinman is nu klaar met het wieden van het perkje.’
En dan: ‘Ik keek er naar uit om 100 jaar te worden en dacht dat als het eenmaal zover was, het wel klaar zou zijn. Maar ik ben het nu al heel wat weken.’
U bent geliefd hier in de serviceflat om uw vrolijkheid en humor, hoorde ik.
‘Verliefd? Nee hoor, dat is over. Ik hou nu van bloemen en planten. En lunchen met mijn neven en nichten. Om half 5 vrijdags is er een borrel hier beneden. Vroeger was het gezelliger, want toen waren er meer mannen bij. Met mannen kan ik goede gesprekken voeren. De borrel smaakt overigens nog goed.
‘Ik ben een hbs-b mens, van de wiskunde en alle andere bèta-vakken. Dan houd je niet van roddelen. Met mijn vriendinnen, die allemaal dood zijn, overleden moet ik eigenlijk zeggen, deed ik dat nooit. ‘Roddelen schaadt uw volk’, was een gezegde van vlak na de oorlog. Ik zeg iedereen altijd recht in het gezicht de waarheid. Een hbs-b mens is nuchter. Maar dat ben ik niet altijd hoor.’
Wanneer bent u niet nuchter?
‘Als ik slaap.’
Ze pakt haar verrekijker er weer bij en bestudeert een oude lindenboom. ‘Kijk, hij loopt uit, maar zie je de kale top? Ik ben benieuwd of daar nog iets gaat gebeuren.’
Had u een meisjesdroom, en is die uitgekomen?
‘Ik wilde huisarts worden en ging daarom na de hbs-b medicijnen studeren in Groningen. Er waren niet veel vrouwelijke studenten in die tijd, maar dat was voor mij niks bijzonders. Ik ben opgegroeid in een gezin met vijf jongens, dus ik was wel wat gewend.
‘Ik woonde op kamers en was lid van studentenvereniging Vindicat atque Polit. We hadden ontgroeningen, maar niet zo pittig als tegenwoordig. In 1943 sloot de universiteit en moest ik mijn studie afbreken. Huisarts ben ik nooit geworden.’
Was dat een teleurstelling?
‘Nee. Het was oorlog, dus iedereen had zo zijn teleurstellingen te verwerken. Ik ben meteen een andere opleiding gaan doen in Utrecht: heilgymnastiek en massage, en daarna fysiotechniek in Amsterdam. Ik ging aan de slag als fysiotherapeut, eerst in een ziekenhuis in Enschede en later in een praktijk in Nijmegen en hier in Berg en Dal. Tot mijn pensioen heb ik fulltime gewerkt. Patiënten zette ik allemaal naar mijn hand. Hoe ik dat deed? Dat is geheim.’
U bent dus niet, zoals veel vrouwen van uw generatie, ontslagen zodra u ging trouwen?
‘Nee natuurlijk niet.’
Dat gebeurde in die tijd om de haverklap.
‘Zoiets zal mij niet overkomen.’
Op kamers wonen was voor een jonge vrouw ook uitzonderlijk, de meesten bleven thuis tot ze gingen trouwen.
‘Echt waar? Daar moet ik niet aan dénken! Gjin gjalp. Dat is Fries voor geen gezeur.’
Wie was uw grote liefde?
‘Mijn Dé. Zo noemde ik hem, eigenlijk heette hij Wim.’
Wat trok u in hem aan?
‘Dat gaat je niets aan, haha.
‘Hij was een lekkere, lange man. Hij studeerde ook aan de universiteit. Dat vond ik belangrijk want ik wilde ook wat worden. Wilde een man kans maken bij mij, dan moest hij dat wel goed vinden.’
U was niet van een leven achter het aanrecht.
‘Oh nee, ik wilde eigen baas zijn. Ik heb goed verdiend, anders had ik hier nooit kunnen wonen.’
Was Dé uw eerste en enige liefde?
(Ondeugende lach) ‘Je moet een beetje afwisseling hebben. Zo ontdek je wie wel en niet bij je past. Kort na onze eerste ontmoeting moest Dé voor zijn werk naar Indonesië. Hij was ingenieur en moest op Java een heel dorp onder handen nemen, zoals de aanleg van wegen. In die tijd schreven we elkaar brieven, heel gezellige brieven. Ik heb ze niet bewaard.’